- plaisir
- plaisir [plezzier]〈m.〉1 plezier ⇒ genoegen, vreugde, genot2 〈meestal meervoud〉plezier ⇒ vermaak, ontspanning3 〈seks〉genot ⇒ zinnelijk genot, lust4 willekeur ⇒ wil, goeddunken, believen♦voorbeelden:1 c'est le plaisir des dieux • het is zaligavoir du plaisir, prendre du plaisir à faire qc. • iets graag doen, ergens plezier in hebbense faire un plaisir de faire qc. • iets met het grootste genoegen doenfaites-moi le plaisir de • wees zo goed, vriendelijk (om)vous me ferez plaisir de • u zou me een groot genoegen doen als …〈spreekwoord〉 chacun prend son plaisir où il le trouve • elk diertje heeft zijn pleziertjeprendre plaisir à qc., à faire qc. • ergens plezier in hebbentrouver du plaisir à parler à qn. • graag met iemand pratenplaisir de vivre • levensvreugdeau plaisir de vous revoir, au plaisir! • tot genoegen, tot ziens!avec (grand) plaisir • (heel) graag, gaarnepar plaisir, pour le plaisir, pour son plaisir • (uitsluitend) voor zijn plezier2 mener une vie de plaisirs • een losbandig leven leidenles plaisirs de la vie • de geneugten van het leven3 plaisir solitaire • masturbatie, zelfbevredigingavoir du plaisir, prendre du, son plaisir • seksueel genieten4 le bon plaisir de qn. • iemands willekeur, grillencar tel est notre (bon) plaisir • want zo heeft het ons behaagd 〈koning〉à plaisir • naar eigen believen; zomaar→ partiem1) plezier, genot2) goeddunken, wil(lekeur)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.